Karel Theodoor Hendrik Anton Meinrad (Brussel, 10 oktober 1903 - Oostende, 1 juni 1983), graaf van Vlaanderen, prins van België, was regent van België van 1944 tot 1950.
Prins Karel werd geboren als tweede zoon van koning Albert I en koningin Elisabeth. Hij werd vernoemd naar zijn grootvader van moederszijde, hertog Karel Theodoor in Beieren. In 1910 kreeg hij de titel Graaf van Vlaanderen.
Hij volgde een opleiding bij de Britse marine, waar hij ereluitenant was. Hij wilde in de jaren dertig trouwen met het burgermeisje Jacqueline Wehrli, maar naar verluidt zou het huwelijk door het Belgische hof zijn afgekeurd. Uit hun relatie werd volgens Michel Capon in 1938 een dochter geboren, Isabelle, die de achternaam van haar stiefvader ontving (Wybo)[1][2]
In 1939 werd prins Karel kolonel in het Belgische leger. Gedurende de Tweede Wereldoorlog leefde hij teruggetrokken in Brussel, meest waarschijnlijk in één van de vleugels van het Kasteel van Laken. Over de oorlogsperiode bestaat zeer weinig informatie over het leven van prins Karel.
Prins Karel leefde ondergedoken in de Ardennen, op het moment dat de Duitsers zijn broer Leopold en zijn gezin wegvoerden naar Duitsland. Op 20 september 1944 verkozen de Verenigde Kamers hem tot regent van het koninkrijk. Zijn broer was feitelijk afwezig: Leopold III zat opgesloten in Duitsland en Oostenrijk en ging later in vrijwillige ballingschap in het Zwitserse Pregny, in de villa Le Reposoir. Naar verluidt steunde zijn moeder, de koningin-weduwe Elisabeth het regentschap, kwestie van de koningstroon in stand te houden, wanneer op hetzelfde moment de Italiaanse koningstroon van haar dochter Marie-José kantelde. Prins Karel legde op 21 september de grondwettelijke eed af en moest zijn taak vervullen tijdens de moeilijke omstandigheden van de Koningskwestie tot 20 juli 1950, toen het parlement vaststelde dat er een einde was gekomen aan de onmogelijkheid tot regeren van Leopold III. Die dag hield het regentschap automatisch op.
Prins Karel wordt wel eens beschouwd als de redder van de monarchie. Hij was een uitstekend diplomaat en had zeer goede contacten met Winston Churchill en de andere geallieerden. Door deze contacten was hij dè Belgische contactpersoon voor het Amerikaanse hulpplan voor Europa, het Marshallplan. Prins Karel was waarnemend Belgisch staatshoofd op cruciale momenten in de geschiedenis: de oprichting van de Benelux in 1944, de oprichting van de UNO in 1945, de oprichting van de NAVO in 1948 en de Raad van Europa in 1949. In België ondertekende hij verschillende bestuurlijke wetten die nu nog gelden: deze over de Raad van State, de Sociale Zekerheid en het Vrouwenkiesrecht (1948). Hij bezocht Belgisch Congo in 1947. Wanneer prins Karel met de nodige egards en eer werd ontvangen, bijvoorbeeld, in het Witte Huis in Washington, in Londen en (waarschijnlijk ook) in het Vaticaan, ontplofte zijn broer Leopold zowat in zijn Zwitsers ballingsoord. Het zou nooit meer goed komen tussen de broers. Leopold verweet zijn broer Karel een usurpator te zijn en Karel verweet zijn broer dat het hem verboden was te huwen met een burgervrouw; Leopold was ondertussen wel gehuwd met Liliane Baels.
Prins Karel trok zich terug uit het openbare leven en legde zich toe op de teken- en schilderkunst onder de artiestennaam Karel van Vlaanderen op een domein aan het strand van Raversijde [3] Over dat pseudoniem heerste in Franstalige milieus ongenoegen, omdat men er van oordeel was dat leden van het koningshuis ambtshalve ook een Franse naam dienden te hebben. Karel zelf heeft die vertaling echter steeds geweigerd, omdat hij zijn status van artiest strikt gescheiden wilde houden van zijn familiale aangelegenheden.
In december 1981 verkocht prins Karel zijn domein aan de Belgische Staat. Hij overleed twee jaar later op 1 juni 1983 in het Oostendse Heilig Hartziekenhuis aan de gevolgen van een acute leukemie[4] Hij werd op 7 juni 1983 met nationale eer in Brussel begraven en bijgezet in de Crypte te Laken.
Hij was de laatste graaf van Vlaanderen. Na hem werd deze dynastieke titel niet meer toegekend.
- Prins Karel werd begin jaren 60 twee keer vermeld in een nummer van De Strangers. Beide nummers verwezen naar een toen actueel bericht waarin de prins opgelicht bleek door één van zijn voormalige adviseurs.
- Hij wordt kort vermeld in het lied "'t Vuilventje" (1961) waarin een zekere Gérard vier miljoen ontvangt van prins Karel "die er niks mee kon doen." [5]
- In een ander lied van de Strangers, Kinderliekes, komt het volgende stukje voor:
wille wij, wille wij veur de deugenieterij
Prinske Karel is gon troosten
na dattem ze geld vermoostte
zeg komde de maand nog deur
anders schiete kik aa wa veur
(vert.: Willen wij Prins Karel eens gaan troosten,
nadat hij zijn geld verspilde.
Kom je de maand nog door,
anders schiet ik je wat voor)[6]
-
- Het deel "Prins Karel" van het lied "Oud Vuil" op de plaat "Goe zot" (1971), gebracht als satire op een BRT-nieuwsuitzending, luidt als volgt:
Prins Karel die kan voort weeral, hij trok een schone achterstal.
Nu smeert hij op zijn brood misschien, weer boter in plaats van margarine.
Maar met die aalmoes van baron Allard, daar loopt de prins toch weer niet ver.
Kom geef die mens toch rap zijn pensioen, dan zullen we hem naar een rusthuis doen.
Charles Théodore Henri Antoine Meinrad de Belgique, prince de Saxe-Cobourg-Gotha, duc de Saxe, prince de Belgique, comte de Flandre, régent du Royaume de Belgique du 20 septembre 1944 au 20 juillet 1950, né le 10 octobre 1903 à Bruxelles et mort le 1er juin 1983 à Ostende.
Charles est le second fils du roi Albert Ier et de la reine Élisabeth. Il porte le prénom de son grand-père maternel, le duc Charles-Théodore en Bavière, célèbre pour être devenu un ophtalmologue réputé après avoir quitté l'armée bavaroise où sa naissance l'avait placé.
Il a un frère aîné, le roi Léopold III, et a une sœur, laquelle deviendra par mariage la reine Marie-José d'Italie. En 1910, il est titré comte de Flandre par son père.
Lors de l'invasion de la Belgique par les Allemands en août 1914, les trois enfants du couple royal sont envoyés en Angleterre où ils séjournent durant la Première Guerre mondiale, y poursuivant des études, alors que le roi Albert Ier et la reine Élisabeth vont rester en Belgique avec l'armée belge qui va continuer à combattre pendant quatre ans. Le prince Charles entreprend ensuite sa formation militaire dans la Royal Navy britannique jusqu'en 1926 où il rentre en Belgique.
En 1917, les Alliés avaient proposé de lui offrir le trône de Grèce après le départ du roi Constantin Ier jugé trop germanophile. Mais le roi Albert Ier avait refusé.
Dans les années 1930, le prince Charles commence à constituer son domaine de Raversijde à la côte belge et restaure l'aile gauche du château de Laeken à Bruxelles. Il apparaît lors de certaines cérémonies protocolaires. Son frère, le roi Léopold III, a perdu son épouse la reine Astrid dans un accident. Le prince Charles a une liaison avec Jacqueline Wehrli dont naît, en 1939, une fille Isabelle qu'il ne reconnaît pas.
En 1940, le prince Charles participe à la Campagne des dix-huit jours : il visite les postes de commandement et fait rapport chaque soir à Léopold III et à ses généraux. Il approuve la capitulation de l'armée belge décidée par son frère, mais leurs opinions divergent ensuite : Charles est anglophile, tandis que l'entourage de Léopold conseille l'expectative vis-à-vis des alliés.
De 1940 à 1944, Charles vit dans les appartements de l'aile gauche du château de Laeken et son frère, qui se remarie en 1941 avec Lilian Baels, dans l'aile droite. Le palais est entouré d'une garde allemande, les deux frères étant en résidence surveillée, ainsi que la reine mère Élisabeth.
Pour bien apprécier la situation qui sera celle du prince Charles après la guerre, lorsqu'il sera prince régent, il faut connaître la politique du gouvernement belge libre exilé à Londres. Pendant toute la guerre, ce gouvernement, privé par la force des événements du contreseing du roi, prend collégialement toutes ses décisions en attendant de soumettre sa politique au parlement dès que possible, et ce en application de la constitution qui prévoit une telle procédure dans le cas d'empêchement royal. Il s'agit, pour ce gouvernement, d'acquérir une crédibilité auprès des Alliés par un effort de guerre sérieux. Réunissant les énergies de Belges qui ont pu fuir l'occupation allemande du pays, le gouvernement -libéré de l'approbation royale- s'engage dans une politique qui renonce à la neutralité que le roi avait voulu défendre jusqu'au bout, mais que l'agression allemande a rendue caduque. La Belgique libre s'engage donc dans la guerre aérienne avec 29 pilotes dans la bataille d'Angleterre puis, par la participation de trois escadrilles belges dans la Royal Air Force, la reconstitution d'une force armée belge en Grande-Bretagne, les victoires belges de la campagne d'Abyssinie et l'important effort économique du Congo belge avec, notamment, grâce à la marine marchande qui a échappé aux Allemands, les livraisons d'uranium et de diverses matières premières dans le cadre des accords belgo-américains de 1941. Ce dernier aspect de la politique de guerre des Belges libres est rendu possible par le maintien du Congo belge sous l'autorité exclusive du gouvernement, bien que, au moment de la reddition, le roi se soit montré partisan d'une neutralisation du domaine colonial belge. On a su, depuis, que Léopold III essayait de protéger le Congo d'une mainmise anglaise qui aurait pu être perpétrée en profitant de l'effacement politique de la Belgique. En effet, le roi savait, par ses relations dans la noblesse anglaise, que le premier ministre anglais Chamberlain avait échafaudé, à la fin de 1938, un projet de partager le Congo belge avec l'Allemagne pour apaiser les appétits impérialistes d'Hitler. C'était la continuation, au détriment de la Belgique, de l'esprit des accords de Munich par lesquels l'Angleterre et la France avaient lâchement patronné le démantèlement de la Tchécoslovaquie. C'était bafouer la souveraineté belge. Aussi, plutôt qu'une neutralisation illusoire, le passage du Congo sous l'autorité exclusive du gouvernement belge en exil à Londres mit-il fin à toute tentative étrangère de s'approprier le domaine africain de la Belgique, d'autant plus que les forces coloniales belges appuyaient victorieusement les troupes anglaises dans la campagne d'Abyssinie, d'abord avec la reddition italienne d'Asosa devant les troupes du lieutenant-général Auguste-Edouard Gilliaert et du colonel Edmond Van der Mersch suivie des combats de Gambela et de la Bortaï couronnés par la victoire de Saïo. Ainsi, après la défaite de 1940, la Belgique s'affirmait à nouveau comme puissance autonome. Voulant profiter de cette situation, le gouvernement tenta de renouer des contacts avec le roi Léopold et son frère Charles vivant au château de Laeken, à Bruxelles, sous surveillance allemande. On ne peut que supputer les suites qu'auraient pu avoir ces tentatives. En effet, un émissaire clandestin du gouvernement, le propre beau-frère du premier ministre Pierlot, qui était parvenu clandestinement jusqu'à Bruxelles pour y rencontrer le roi et son frère, fut arrêté par les Allemands au cours de son voyage de retour vers Londres et fusillé. Le gouvernement persévéra cependant dans sa volonté d'imposer sa légitimité en Belgique occupée, nouant progressivement des contacts avec l'armée secrète, un important mouvement de résistance parmi d'autres qui sont nés spontanément dans la clandestinité.
Le fonctionnement du gouvernement belge à Londres, avec son administration de fonctionnaires belges réfugiés, est financé, comme l'ensemble de l'effort de guerre belge sur divers théâtres d'opérations, par l'or du Congo et la partie du trésor belge qui a pu être évacuée aux États-Unis, ainsi qu'avec les avances sur les payements dus par l'Amérique pour les fournitures belges de guerre en provenance du Congo (céréales, caoutchouc et minerais stratégiques dont, notamment, l'uranium). Tout cela va avoir des répercussions, à la libération, sur les relations entre le gouvernement et le roi qui n'a pu, évidemment, pendant quatre ans, donner ses avis ni apporter son appui - ou son opposition éventuelle - aux divers aspects de la politique gouvernementale.
Alors que le roi Léopold III et sa famille avaient été emmenés en Allemagne par les Allemands le 9 juin 1944, le prince Charles se cachait dans une petite ferme de Sart-lez-Spa. En septembre 1944, la Belgique est libérée par les Alliés avec la participation d'une unité belge, alors que le roi est prisonnier on ne sait où en Allemagne. Dans cette situation, il est nécessaire de pourvoir à la vacance du pouvoir royal afin de compléter le pouvoir exécutif dont le roi est partie intégrante. Dès septembre 1944, le gouvernement va demander l'aval du parlement pour sa politique durant quatre ans et demi et, dans la foulée, décide de proposer de confier la régence à Charles. Les parlementaires, réunis pour la première fois depuis le 10 mai 1940, sont 264 sur 369. Parmi les absents, il y en qui sont prisonniers en Allemagne, quelques-uns qui résident dans la partie du pays non encore libérée, d'autres encore, des collaborateurs de l'ennemi, qui sont en fuite et aussi, on le saura à l'heure des bilans, des morts pour faits de guerre : 217 votes se portent sur le frère du roi, 47 s'abstiennent. Le prince Charles prête alors le serment constitutionnel de régent et entre en fonction le 20 septembre 1944. Il sauve ainsi le régime monarchique décapité par l'absence du roi et, en même temps, il avalise l'approbation donnée par le parlement à la politique menée par le gouvernement en exil durant toute la guerre. Dès lors, Charles va exercer les prérogatives royales jusqu'au retour du roi Léopold III en Belgique le 20 juillet 1950.
Dès la fin de 1944, alors que la régence de Charles vient de commencer, le testament politique du roi Léopold - que celui-ci avait confié à des personnes sûres quand il comprit qu'il allait être déporté - est porté à la connaissance du nouveau gouvernement Pierlot qui vient d'avoir la confiance du parlement, le premier ministre se succédant à lui-même après les quatre ans du gouvernement de Londres. La publication de ce testament révèle que ce gouvernement est critiqué par le roi qui fait des réserves sur les accords commerciaux conclus dans le cadre de l'effort de guerre et demande des excuses aux ministres partis à Londres après l'avoir, dit-il, insulté pour avoir voulu rester en Belgique.
C'est le début de la question royale qui oppose les partisans et les opposants du retour du roi resté en exil depuis sa libération par l'armée américaine en 1944. Du fait de cette crise qui oppose la gauche hostile au roi à une partie de la droite encline à chercher un modus vivendi, le parlement reporte à plusieurs reprises la levée de l'impossibilité de régner née quand le roi avait été fait prisonnier. Cette question mêlée aux luttes politiques crée une instabilité gouvernementale que le prince régent, qui exerce pleinement le rôle de chef de l'État dans toutes ses prérogatives, s'efforce de conjurer en patronnant des gouvernements de coalition rouge-romaines, c'est-à-dire formés par les socialistes et les sociaux chrétiens. Malgré cette évolution politique difficile de la Belgique, le régime constitutionnel fonctionne et le régent se place dans la continuité de l'action du gouvernement de guerre. C'est ainsi que, le 28 décembre 1944, il signe l'arrêté-loi instaurant la sécurité sociale élaborée par le gouvernement en exil, de même qu'il fait ratifier la fondation du Bénélux, union économique belgo-hollando-luxembourgeoise négociée à Londres. Sous le règne du prince régent la Belgique retrouve un rôle international en participant à la fondation de l'ONU en 1945, la séance de fondation étant présidée par le ministre belge des Affaires étrangères Paul-Henri Spaak, qui avait exercé sa fonction sans discontinuer depuis 1939 et durant toute la guerre dans le gouvernement libre. Ensuite, ce sera la fondation du Conseil de l'Europe en 1949, après l'OTAN en 1948. L'affiliation de la Belgique à ce traité entraîne un important réarmement de l'armée belge sous la pression de la guerre froide. L'armée va d'ailleurs occuper en Allemagne un créneau de l'OTAN, zone militaire qui s'étend de la frontière belge au rideau de fer. La Belgique est la seule dans ce cas parmi les petites puissances qui avaient été agressées par l'Allemagne en 1940. L'accord du régent est acquis à cette politique qui n'aurait pas été possible sans son contreseing. C'est ce qui va engendrer un différend avec le roi installé dans son exil forcé en Suisse. Celui-ci doit attendre que l'impossibilité de régner -dans laquelle il s'était mis en restant au pays en 1940- soit éventuellement levée par le Parlement. Après des entrevues orageuses en 1945-46 avec le régent et avec des ministres belges, comme le premier ministre Achille Van Acker, le roi Léopold se montre hostile à son frère qu'il estime trop complaisant envers la politique des divers gouvernements belges, et, surtout, en avalisant la politique du gouvernement en exil à Londres. C'est ainsi que, dès son entrée en fonction, le régent a couvert les accords économiques avec les Alliés qui avaient contribué au développement économique du Congo, imposé la Belgique parmi les nations alliées et favorisé le retour rapide à la prospérité dès 1946. Mais aussi, durant tout son interrègne, il approuve l'engagement belge dans le camp occidental, mettant fin à la politique de neutralité devenue définitivement obsolète dans une guerre froide qui englobe le monde. Dans ce contexte, le prestige du prince régent Charles est grand dans la population. Aussi, Léopold III suspecte-il son frère de vouloir le remplacer définitivement en faisant les quatre volontés des États-Unis, leaders de l'Occident. Le roi n'ignore pas les critiques américaines et anglaises quant à son comportement en 1940 et il voit dans la politique de son frère et des gouvernements belges d'après guerre un reniement de l'ombrageuse fierté et de la méfiance qu'il avait affichées avant la guerre à l'égard des États étrangers.
En 1950, après un référendum populaire favorable à 56 % au maintien du roi dans ses fonctions, le retour de celui-ci à Bruxelles se heurte à des mouvements d'opposition qui contestent la décision royale de rester en Belgique en 1940. Voulant éviter que les événements dégénèrent en des violences qui commencent à se manifester dès son arrivée, le roi cède le trône à son fils aîné, le prince Baudouin, qui prête serment en tant que régent, avec le titre de prince royal le 10 août 1950, pour devenir roi des Belges à 21 ans en juillet 1951.
Le prince Charles se retire alors dans son domaine de Raversijde, (près d'Ostende). Lui et son frère ont rompu tout contact et le prince se consacre à la peinture sous le nom de Karel van Vlaanderen (Charles de Flandre). Il organise une vingtaine d'expositions à partir de 1973 et, en 1981, il renonce définitivement à la dotation que lui accordait le Parlement, car il ne remplissait plus aucune activité officielle depuis la fin de sa Régence.
Les dernières années de sa vie furent marquées par des procès l'opposant à d'anciens conseillers financiers qui l'avaient, d'après lui, escroqué et ruiné. Il introduisit alors la demande de renouveler la dotation en sa faveur.
L'état, sur proposition de la ville d'Ostende, rachète en 1981 le domaine de Raversijde où la province de la Flandre Occidentale créera après sa mort un mémorial Prince Charles.
Il décède le 1er juin 1983 à l'hôpital d'Ostende et a droit, une semaine plus tard, à des funérailles nationales à Bruxelles, marquées par l'absence du roi Léopold III et de l'épouse de celui-ci, la princesse Lilian de Belgique, avec lesquels il ne se réconcilia jamais. Le prince Charles est inhumé auprès de ses ancêtres dans la crypte royale de l'église Notre-Dame de Laeken, à Bruxelles.
Prince Charles, Count of Flanders, Prince of Belgium (10 October 1903 – 1 June 1983) was the second son of Albert I, King of the Belgians and Duchess Elisabeth in Bavaria. Born in Brussels, he served in lieu of his older brother King Leopold III from 1944 until 1950 as prince regent until Leopold was allowed to return to Belgium. However, shortly after returning and resuming his monarchical duties, Leopold abdicated in favour of his heir apparent, his elder son Baudouin.
During the Second World War Charles was known as General du Boc, in order to hide his identity for security reasons. He had an association with RAF Hullavington where many top officers from Allied nations were based or transported to and from.
During World War I, the children of the Belgian royal family were sent to United Kingdom while King Albert I remained in Belgium behind the Yser Front. In 1915 Prince Charles began attending the prep school of Wixenford in Wokingham, Berkshire, and in 1917 proceeded to the Royal Naval College in Osborne, and later to Dartmouth. In 1926 he received the rank of sub-lieutenant in the British Royal Navy[citation needed]. Later that year he returned to Belgium and began attending the Royal Military School of Brussels.
Prince Charles was appointed Regent of Belgium when the German occupation of his country ended in 1944. The role of his elder brother King Leopold III during the Second World War, as well as Leopold's marriage to Mary Lilian Baels, was questioned and he became a controversial monarch.
Charles's regency was dominated by the events resulting from the German occupation and the controversies around his brother Leopold. This period had an important impact on events in later decades. During his regency, important economic and political decisions were taken.
Belgium managed to jump-start its national economy with the aid of American assistance provided under the Marshall plan. The building sector was stimulated by government grants to repair war-damaged buildings and to build social housing. The financial sector was sanitized through the "Operation Gutt" (after its architect, Camille Gutt), whereby illegally gained profits during the war were targeted. A social welfare system was introduced and a system was set up to govern labour relations.
Furthermore, women obtained the right to vote in parliamentary elections in 1948.
Also during his regency the Benelux customs union was formed, Belgium became a member state of the United Nations, and the North Atlantic Treaty was signed.
In 1950, Charles's regency ended when Leopold III returned to Belgium and resumed his royal duties, following a plebiscite. Charles retired from public life, taking up residence in Ostend and becoming involved in artistic pursuits. Having taken up painting, he signed his works: "Karel van Vlaanderen" (Charles of Flanders).
He was the 377th knight Grand Cross of the Order of the Tower and Sword.
Charles had a natural daughter, Isabelle Wybo, born in 1938 as the result of a relationship between Charles and Jacqueline Wehrli, the daughter of a Brussels baker. Her existence was largely unknown until a biography of the prince was published in 2003. Wybo made an official appearance with her great-nephew, Prince Laurent in 2012.[2]
He died on 1 June 1983 in Ostend, predeceasing his elder brother by a few months, and was buried at the Church of Our Lady of Laeken in Brussels.
In his will he left the Empress Josephine's diamond tiara to his sister, Marie Jose.
